Preek van de Leek ‘Geloof, Hoop en Liefde’

Op zondag 24 november mocht ik de Preek van de Leek houden in de Singelkerk in Amsterdam. Lees hieronder mijn bijdrage. Je kunt de preek ook terugluisteren.

Dit jaar viert Amsterdam haar jubileumjaar. Volgend jaar op 27 oktober bestaat onze stad officieel 750 jaar. Dat wil zeggen dat de naam Amsterdam voor het eerst 750 jaar geleden werd opgetekend. In een zogenaamd tolprivilege. Graaf Floris V gaf daarmee de vroege Amsterdammers tolvrijheid. Mensen die in de buurt van de zogeheten Amsteldam woonden (‘homines manentes apud Amestelledamme’), kregen het recht op vrije vaart door het graafschap Holland. Het tolprivilege wordt daarmee wel gezien als de geboorteakte van onze stad.

Met het naamgeven van onze stad ontstond ook haar identiteitsvorming. Haar branding. De drie Andreaskruizen komen waarschijnlijk van het schild van ridder Jan Persijn, een van de beroemdste ridders hier in de buurt in de 13e eeuw. Pas na de tweede wereldoorlog werden daar de drie Amsterdamse waarden aan toegevoegd door Koningin Wilhelmina: Barmhartig, heldhaftig en vastberaden. Ze schonk ze aan Amsterdam als blijk van bewondering voor de Februaristaking in 1941, toen Amsterdam in verzet kwam tegen de Jodenvervolging.

De Februaristaking was inderdaad een moedig staaltje verzet. Vrijwel nergens in Europa is zo massaal protest uitgebroken tegen de deportatie van Joodse medeburgers. Maar of Amsterdam verder wel zo barmhartig, vastberaden en heldhaftig is geweest in de richting van Joodse Amsterdammers valt te betwisten. De pijnlijke waarheid is dat bij benadering driekwart van de totale Joodse bevolking van Amsterdam de oorlog niet heeft overleefd. Een ijzingwekkend percentage dat nergens anders zo hoog was. En extra pijnlijk omdat Amsterdam, met haar eeuwenlange tolerantie voor verschillende godsdiensten en vluchtelingen, juist altijd een toevluchtsoord was, bijvoorbeeld voor de Portugese Joden in de 17e eeuw.

Barmhartig. Het is een woord dat in de gewone spreektaal zelden nog wordt gebruikt. Maar in de Bijbel kom je het veelvuldig tegen.

We worden voortdurend opgeroepen op om barmhartig te zijn; om te zorgen voor wie honger heeft, voor wie arm is, voor wie geen vader en moeder meer heeft. Om empathisch te zijn, om te kijken naar de ander.

De barmhartige Samaritaan, waarover ik net voor voorlas, is ongetwijfeld een van de beroemdste stukken in de Bijbel. Ook als je ongelovig bent opgegroeid, zoals ik, heb je er vast weleens van gehoord. Maar begrijpen we het ook goed?

De Wetgeleerde, een man die de Bijbel van haver tot gort kent, dacht dat Jezus misschien zelf wel niet goed begreep wat barmhartigheid eigenlijk betekende. Hij had niet zoveel vertrouwen in deze nieuwe profeet en stelde hem op de proef.

Om deel te krijgen aan het eeuwige leven, de hoogste beloning mogelijk, staat geschreven dat u uw naaste als uzelf lief moet hebben, zei hij. Maar vraagt hij Jezus: Wie is die naaste dan?

Jezus besluit hem geen rechtstreeks antwoord te geven, maar een verhaal te vertellen. Zodat de Wetgeleerde het kan invoelen in plaats van alleen maar gedicteerd krijgt zoals hij waarschijnlijk gewend is.

Hij vertelt over de reiziger die wordt overvallen en over de drie mannen die hem passeren. De priester die met een boog om hem heenloopt. Zijn volgeling, de leviet, die hetzelfde doet. En de Samaritaan die wel besluit te helpen. ‘Wie van deze drie is volgens u de naaste geworden van het slachtoffer van de rovers?’, vraagt hij.

Eigenlijk is dat best een verrassende vraag. De Wetgeleerde vroeg ‘Wie is mijn naaste?’. Maar Jezus draait het om: Niet de beroofde reiziger is de naaste, maar hij vraagt wie is de naaste is van de beroofde reiziger?

In Het verhaal gaat, dat ik als twintiger las om mezelf wat Bijbelkennis bij te brengen, maakt dominee ter Linde een mooie vergelijking met het verhaal van een Drentse boer die in de oorlog de regeringskoerier Bestebreurtje op zijn land trof. Die was ’s nachts uit een Engels vliegtuig gesprongen met een geheime missie, maar had tijdens de landing zijn been gebroken. Een televisieverslaggever interviewde de boer jaren later: ‘Wat ging er door u heen, die vroege morgen, toen u Bestebreurtje in uw weiland zag liggen?’

‘Ik wou dat hij er niet gelegen had’, zei de boer, ‘maar toen hij er lag, lag hij er voor mij’.

Wie is de naaste? De man die hem barmhartigheid heeft betoond, zegt de Wetgeleerde. En Jezus bevestigt dat dit het goede antwoord is: ‘Doet u dan voortaan net zo’.

Wat zegt dit verhaal over ons? Stelt u zichzelf de vraag weleens? Zijn wij wel goede naasten als we iemand op ons pad treffen die hulp nodig heeft? Of lopen we er met een grote boog omheen?

Het verhaal van de barmhartige Samaritaan maakt duidelijk dat we er niet perse op zitten te wachten om naasten te worden. De Samaritaan zit er niet op te wachten om onderbroken te worden op zijn reis. Hij kent de beroofde reiziger niet waarover hij zich ontfermt. Zijn barmhartigheid kost hem een boel tijd en geld. Misschien was met een boog er omheen lopen wel makkelijker geweest. Maar krijgt hij dan wel zielenrust? En bovendien, wie zal zijn naaste zijn als hij beroofd en berooid in de goot terechtkomt?

Doordat Jezus de vraag over ‘wie is mijn naaste?’ terugdraait naar onszelf en vertelt in verhaalvorm, maakt hij duidelijk wat het belangrijkste ingrediënt is van barmhartigheid: empathie. Je in de ander verplaatsen alsof je het zelf had kunnen zijn. Juist dat lijken we steeds vaker uit het oog te verliezen. Zoals Arnon Grunberg vorige week schreef in een artikel over de vreselijke rellen in Amsterdam. “We vergeten zo gemakkelijk dat we ook die ander hadden kunnen zijn.”

Een gevaarlijke ontwikkeling in een tijd waarin het ontmenselijken van de ander die een naaste nodig heeft - vluchtelingen, religieuze minderheden, slachtoffers van oorlogsmisdaden- overal weer de kop op steekt. “Ze eten onze honden en katten op” loog de aanstaande president van de Verenigde Staten valselijk over migranten. Ook in Nederland hoor je mensen praten over mensen op de vlucht voor vervolging of geweld, alsof het dieren zijn.

Wat doen we dan? Zijn we barmhartig of lopen we er met een boog omheen?

Durven we nog elkaars naasten zijn te in een steeds verder gepolariseerde samenleving?

Steeds vaker zien we de moed ontsnappen.

Ik moest vorige week (toen het kabinet bijna viel) denken aan een uitspraak van Martin Luther King over het gebrek aan steun die hij ervoer in zijn strijd tegen racisme. Hij zei het ongeveer zo:

‘Ik kom tot de betreurenswaardige conclusie dat het grote struikelblok voor donkere mensen in onze strijd voor vrijheid niet onze vijanden zijn, zoals de leden van de Klu Klux Klan, maar juist de gematigde witte mensen die meer waarde hechten aan orde dan aan rechtvaardigheid. Die meer toegewijd zijn aan orde dan aan rechtvaardigheid. Die meer hechten aan negatieve vrede, de afwezigheid van spanning, dan aan positieve vrede, de aanwezigheid van rechtvaardigheid. Die constant zeggen: Ik steun het doel dat je nastreeft, maar dit is niet het juiste moment om er actie voor te voeren. Wacht maar op een beter moment.

Wet en orde dienen juist rechtvaardigheid te bewerkstelligen, maar worden opgeworpen als gevaarlijke dammen om sociale vooruitgang te blokkeren.’

Tot zover zijn quote.

 

Eigenlijk zegt Martin Luther King hier: Ze lopen met een grote boog om ons heen. Wij zitten hier met onze problemen. Wij zoeken naar rechtvaardigheid. Maar ze kijken de andere kant op.

En hij adresseert de mensen waarvan hij juist steun hoopte te krijgen. Die hij nodig heeft als zijn naasten. Het zijn geen slechte mensen, zeker niet. Het zijn gewone mensen. Mensen zoals wij, die een ander best wat gunnen. Echt. Maar niet inzien dat ze daar zelf een rol in hebben. Ze kijken de andere kant op. Het komt even niet uit. En ze kunnen het zich ook permitteren. Het raakt ze niet. Net als de priester en de leviet. Die staan ook veel hoger in rang dan de Samaritaan. Misschien komt het omdat de Samaritaan zich beter kan voorstellen dat hij ooit in de goot zal liggen dan de andere twee. Is dat de reden dat hij wél medelijden kan voelen?

 

Het is natuurlijk niet zonder beloning. Hij ontvangt hiermee zielenrust. Een eeuwig leven. Omdat zijn daad een daad is van hoop. Hoop dat het beter kan worden. Zonder hoop kunnen we niet leven. Hoop houdt ons vuur brandend. Want hoe moeten we onze toekomst vormgeven zonder hoop? Denk aan onze kinderen! We kunnen ze toch niet hopeloos de wereld in laten gaan?

Natuurlijk niet! We moeten voor ze vechten. Ze een betere toekomst bieden. Gelijke kansen. Een goed bestaan. En toch overvalt mij soms ook weleens de moedeloosheid. Het is zóveel om tegen te strijden. Soms vraag ik me af: Hoe kan ik erin blijven geloven? Helpt het wel? Al doe ik nog zo mijn best. Er is altijd wel iemand waar je aan voorbij loopt. Die je even niet in de gaten had. Waar je meer voor had willen doen dan je kan. Mensen die bij mij komen met grote schulden. Zonder huis. Kinderen die vastlopen in de jeugdzorg. Slachtoffers van het toeslagenschandaal. In mijn rol als wethouder kan ik veel betekenen, maar zie ik scherp ook wat allemaal niet lukt. Wat anders moet, maar zo moeilijk is te veranderen. Dan voel ik me tekortschieten. Het gevoel dat ik nog meer moet geven dan ik kan. Dan voel ik de moed weleens in mijn schoenen zakken. Voel ik me niet even niet zo heldhaftig en vastberaden.

 

Essemie wees mij op een heel mooi gedicht van Charles Peguy over het kleine meisje hoop dat liefde en geloof bij de hand houdt. Ik lees er een paar stroven uit voor:

Het geloof waar ik het meest van hou, zegt God, is de hoop.

Geloof, dat verwondert me niet.

Ik ben overal zo zichtbaar aanwezig, in de zon en de maan en de sterren aan de hemel.

En in ’t gewemel van de vissen in de rivieren, en in alle dieren, en in het hart van de mens, zegt God, dat geloven in mijn ogen geen wonder is.

Ook liefde verwondert me niet, zegt God.

Er is onder de mensen zoveel verdriet, dat ieder mens vanzelf begrijpt dat ze elkaar moeten helpen. Ze zouden harten van steen hebben als ze dat niet zien. Nee, liefde, zegt God dat verwondert me niet.

Wat me verwondert, is de hoop, zegt God.

De mensen zien toch wat er in de wereld gebeurt en ze geloven toch dat het morgen allemaal anders kan.

Wat een wonder dat de mensen dat kleine hoopje hoop met voorzichtige gebaren in hun hand en hun hart bewaren, een vlammetje dat keer op keer weer wankelt en dreigt neer te slaan maar altijd weer weet op te staan, en nooit wil doven. Soms kan ik mijn eigen ogen niet geloven, zegt God.

Geloof en liefde zijn als vrouwen.

Hoop is een heel klein meisje van niks.

Zij loopt tussen de twee vrouwen en iedereen denkt: die vrouwen houden haar bij de hand, die wijzen de weg, maar het is omgekeerd.

Het is dat kleine meisje hoop –je ziet het zwak zijn, bang zijn, beven, je denkt soms dat het zo onooglijk is – het is dat kleine meisje hoop dat geloof en liefde bij de hand houdt, dat de mensen laat zien, wat in het leven mogelijk is.

Tot zover Charles Peguy.

Mooi toch? En het verheldert: Het is de hoop die ons de weg wijst. Ook als we soms twijfelen. We laten ons bij de hand pakken door dat kleine meisje van niks. Zo worden we samen de hoopdragers. Leggen we ons niet neer bij wat onze toekomst bedreigt:

Klimaatverandering. Ongelijkheid. Autocratische leiders. De ontmanteling van democratische waarden. Toenemende polarisatie. Onderlinge haat. Een volk dat een ander volk naar het leven staat.

Het is nogal een berg aan problemen dat daar ligt langs de kant van de weg die wij bewandelen. Het is verleidelijk om er met een boog omheen te lopen. Zeker als het ons niet direct raakt. Onze ogen te sluiten. Ons niet op te laten houden. Is het ons probleem? Zijn wij de naasten?

Maar als we schouderophalend doorlopen, lopen we ook het risico de hoop te verliezen. De hoop op een betere toekomst. Dat raakt ons op korte termijn misschien niet, maar zonder hoop kunnen we uiteindelijk niet met onszelf leven.

Natuurlijk zijn er momenten dat de moed ons even in de schoenen zakt. Dat we wel willen, maar niet weten waar we het zoeken moeten. Niet weten hoe. Dat we het gevoel hebben dat er teveel van ons wordt gevraagd. Soms wankelt de hoop in ons. ‘Je ziet het zwak zijn, bang zijn, beven’, zoals Peguy dichtte.  Maar toch dooft de hoop niet. Want niemand wordt gevraagd te geven wat hij niet heeft. ‘Doe net zo’, zei Jezus. En hij vroeg ons alleen maar om barmhartig te zijn.

 

Om de omstandigheden, dat wat langs de kant ligt, niet buiten onszelf te plaatsen. Om naasten te zijn wanneer nodig.

In zijn boek  ‘Wij zijn de tijden’ beschrijft theoloog Hans Alderliesten een preekfragment van kerkvader Augustinus met daarin de volgende dialoog:

“Het zijn slechte tijden!” roept iemand. Waarop Augustinus koeltjes reageert: “Dat zeggen de mensen tenminste.” Een ander roept: “Het zijn moeilijke tijden!” Augustinus antwoordt: “Je kunt het kwaad, en slechte of moeilijke dingen buiten jezelf situeren. Dat is de makkelijke weg. Het kwaad, dat bevindt zich buiten mij. Hetzelfde geldt voor de tijd waarin we leven: gaat dat buiten ons om?” Hij bedoelt: Wij ondergaan niet alleen maar, wij zijn tijd.

 

Laat ons dus niet wegkijken. Er met een boog omheen te lopen. Laat ons samen de hoopdragers zijn van een betere tijd. Kijk om je heen: We zijn met velen. We hoeven niet te wanhopen.

We kunnen een ander opmerken, ook al lijkt die niet op ons. Ook al houdt het ons op. We kunnen naasten zijn.  

We stijgen van ons paard, slaan onze mantel eromheen, verzorgen de wonden en bieden de ander, en dus ook onszelf, een hoopvolle toekomst.

Amen

Volgende
Volgende

Beste Sara…